Uittreksel uit 'Gouden Huid'

© Jan Dheedene

Document Afdrukken Afdrukken

 

~ Proloog ~

De wurger glimlacht naar de pooier. De pooier lacht naar de passiemoordenaar. De passiemoordenaar knikt naar de fraudeur. De fraudeur ben ik, momenteel te gast in de Shanghai Transit Gevangenis.

Met acht andere beschuldigden hok ik in een cel van drie bij acht meter. Tijdens de denkarbeid zitten we op lage stoeltjes om de lange tafel. Het blad van de tafel klappen we uit om op de harde planken te slapen. Hoewel, slapen valt niet mee zij aan zij met negen ronkende lijven. Het felle licht blijft dag en nacht branden. Misschien is het maar beter zo, bedenk ik terwijl ik geperst lig tussen een troep mannen die deze cel al enkele maanden niet verlaten hebben.

De denkarbeid is de ergste marteling van mijn zenuwen. Urenlang moeten we ons vergrijp overdenken. Ik moet zélf inzien wat ik verkeerd gedaan heb. Ik zou dat een bekentenis noemen, maar in dit land geloven ze in de maakbaarheid van de mens. Deze zelfanalyse is een eerste stap in mijn heropvoeding. Veel inzicht bemerk ik nochtans niet bij mijn medegevangenen. Ze hebben allemaal bekend, maar ze tonen geen berouw. De wurger - hij kneep de keel van zijn vrouw dicht in een vlaag van woede - vertelt laconiek over zijn misdaad. ‘Het moest er een keer van komen, en nu is het gebeurd. Niets aan te doen.’ De pooier beseft niet wat hij fout deed. Zijn meisjes verdienden goed en klaagden niet. De passiemoordenaar stak per ongeluk de minnaar van zijn vrouw neer tijdens een vechtpartij. ‘Jammer maar verdiend,’ voegde hij er schouderophalend aan toe terwijl hij het handgemeen met weidse gebaren naspeelde. Mijn celgenoten knikten instemmend. De celoverste zit voor oplichting. Hij moet orde houden in deze overbevolkte stal. Onze verwante beschuldiging schept een band die me goed van pas komt tussen deze primaten.

De uren lijken een eeuwigheid. Ik verlies alle besef van tijd. Om te weten hoelang deze geestelijke kwelling duurt probeer ik de seconden te tellen. Ergens rond de vijfduizend raak ik de tel kwijt. De malende gedachten steken weer de kop op. Hoe het zover kon komen, hoe ik met open ogen in mijn ongeluk liep. Enkele weken geleden begon ik uit machteloosheid te roepen en te tieren. De cipiers snelden toe, duwden hun wapenstokken onder mijn oksels en sleurden mij de cel uit. De hoofdcipier zette zijn laars op mijn slaap en ik kreeg een riem rond mijn middel gegespt. Ze klemden mijn polsen in de ringen achteraan de riem. Slapen was onmogelijk met die uitrusting. Als een getemd beest werd ik door mijn medegevangenen gevoederd.

Ik probeer de herinnering weg te drukken door aan leuke dingen te denken. Dat is niet eenvoudig, want tijdens de denkarbeid mogen we de ogen niet sluiten. Ik vlieg over de velden van mijn dorp en beleef weer de optochten op Wapenstilstand met de lagere school. Op het scoutsterrein is het jaarlijkse feest in volle gang, ik herken mijn uitgelaten jeugdvrienden en -vriendinnen. Dan vlieg ik over de pleinen en zie mezelf mijn eerste sigaret roken en mijn eerste meisje kussen. Ik ploeg door de wind in een zijstraat van de dijk en vind mijn zus en ouders op het strand. In een studentencafé hang ik aan de toog en bespreek de problemen in de wereld en in de liefde. Ik zie mezelf van het vliegtuig stappen op de tarmac van Shanghai, nu tien jaar geleden. Mijn verwondering over het vreemde land en zijn eigenaardige bewoners. De eerste ontmoeting met Meihua, het lijkt een eeuwigheid geleden. Mijn reizen door dit onmetelijke land. De vallei waar ik verloren liep tussen de stralende bergwanden en wankele rotszuilen. Had ik toen maar geweten welke ontreddering me te wachten stond. De ontelbare banketten met Chinese partners, we klinken uitgelaten op een goede samenwerking. De rasperige lach van Charlie Crook die alles kon regelen. Hoe ik me door iedereen liet misbruiken, vanaf de dag van mijn aankomst in China tot mijn verbanning naar deze hel. Ik voel de woede weer opsteken. De celoverste tikt me op de arm als ik mijn ogen te lang dichtknijp. Dat is de enige methode om mijn gedachten stil te leggen voor ik meegezogen word in de maalstroom.

 

 

 

Deel 1: 1989

 

~ Hoofdstuk 1 ~

Voorzichtig klop ik op de deur. Geen antwoord. Ik klop een beetje harder, nog geen reactie. Ik kijk op mijn horloge. Het is inderdaad elf uur, het tijdstip waarop ik mij op mijn eerste werkdag moest aanmelden bij Eddy Ledoux, de Algemeen Directeur van Vanlandeghem China. Achter de deur hoor ik nochtans een stem. Ik kijk met een hulpeloze blik het kantoor rond. Het meisje dat mij het kantoor van Eddy aanwees, geeft me met wuivende vingers teken om binnen te gaan.

Als ik de deur opendoe, moeten mijn ogen eventjes wennen aan de caleidoscopische wanorde. De kasten puilen uit van papier, overal op de grond liggen de meest diverse voorwerpen: messen, fotolijsten, wasknijpers, zonnebrillen, afwasborstels, kopjes. Is het hier dat Noach zijn Ark vult om de huishoudproducten te redden bij de volgende zondvloed? Als een boei in die zee van rotzooi drijft een zwart gelakt meubel op vier kolossale poten waarachter een vleesbundel twee telefoons tussen zijn schouder en veellagige kin klemt. Eddy is in twee gesprekken verwikkeld, eentje in het Engels en eentje in een andere taal, dat zal wel Chinees zijn. Afwisselend schermt hij met zijn hand nu weer de ene, dan weer de andere hoorn af, terwijl zijn andere hand in een vlekkerig schrift krabbelt. Met een hoofdknik beduidt hij mij te gaan zitten op een flinterig stoeltje.

Terwijl ik luister naar de twee halve gesprekken, bekijk ik deze voorraadkamer van een modale supermarkt. Dit moeten stalen zijn van de producten die Vanlandeghem uit China exporteert. Worden al deze spullen hier gemaakt? Ondertussen heeft Eddy het Chinese gesprek beëindigd. Hij draait met zijn ogen om mij te tonen dat zijn Engelstalige gesprekspartner hem de keel begint uit te hangen. Aan de hoeveelheid relatiegeschenken op zijn bureau valt op te maken dat Eddy al een lange tijd in China verblijft. Hier staat een bonte collectie prullen: een gouden draak met horloge tussen zijn tanden, een drietal vormeloze glassculpturen, een lijst met doorgeprikte vlinders, een marmerkleurige veer in een pennenhouder, een zwarte buffel met een spleet in zijn rug waar naamkaartjes in horen, twee Eifeltorens van verschillende formaten en zowaar ook een miniatuur Manneke Pis.

Een dof getoeter, afkomstig van een boot op de rivier voor het kantoor, trekt mijn aandacht. In de bocht van de stroom liggen grote schepen voor anker. Hun vracht wordt overgeladen op kleine sloepjes die naar de pakhuizen aan de overkant tuffen. Ik kan mijn ogen niet afhouden van de constante processie van lange slierten aan elkaar gehaakte bootjes. Grijs water spoelt over de gangpaden van de aken volgeladen met zand, kolen of bakstenen. Ferry’s brengen voetgangers en fietsers naar de overkant. De voorjaarszon weerkaatst op het water. Ik zou me moeilijk kunnen concentreren in dit kantoor met permanente filmvoorstelling.

Eddy's korte ‘Ok, Ok – bye bye’ maakt komaf met de bezwaren van de andere kant en ik staak mijn visuele ontdekkingstocht. Terwijl hij achterover leunt in zijn stoel vernauwen Eddy's ogen. Ze lijken zich te richten op een plek achter mijn hoofd. De collega's bij Vanlandeghem in België hadden me gewaarschuwd voor Eddy. Een onbehouwen, norse zonderling die geen contact zoekt met de andere Belgen in Shanghai. Een Waal daarenboven. Volgens de Vlamingen heeft hij wat manieren geleerd door enkele jaren in Vlaanderen te werken, volgens de Walen is hij net in Vlaanderen zijn fatsoen kwijtgespeeld.

Had ik misschien toch beter mijn das thuisgelaten? Niemand lijkt hier een das te dragen. Straks denken ze dat ik een omhooggevallen alweter ben.

Eddy recht zijn rug en spreidt de vingers van zijn enorme handen op het tafelblad. Nu zal hij wel beginnen blaten dat ik welkom ben en dat hij hoopt op een goede samenwerking.

‘Voor wie werk je?’ vraagt Eddy op krachtige toon. Ik ben eventjes uit mijn lood geslagen.

‘Vanlandeghem ...’, breng ik voorzichtig uit.

‘Verkeerd! Helemaal mis!’ Eddy's vlakke hand landt op de tafel waardoor de laatste ‘mis’ de kamer rondkaatst. ‘Jouw bazen zijn niet die cijferneukers in België die denken dat ze iets van China begrijpen. Ik zal je behoeden voor nog meer verkeerde antwoorden: ook onze Chinese partner is niet jouw baas. Je hebt hier maar één baas. En die zit voor je. Eddy Ledoux. In het Chinees Le Du. Le betekent trouwens opgewekt. Vraag mij niet waarom ze mij die naam gegeven hebben.’ Was dat een grapje? Hij geeft me de kans niet hierover na te denken.

‘Hier op kantoor houden we de zaken simpel. We doen niet aan participatief management, noch aan brainstorming, en vooral niet aan strategisch denken. Het is hier eenvoudig: ik geef de orders, jij voert ze uit. Naar mijn mening volstaat dat als taakomschrijving.’ Dat laatste woord spuwt hij uit. ‘Ik neem aan dat je geen vragen meer hebt?’

Ik heb honderden vragen, maar voor ik iets kan uitbrengen, is Eddy me al voor. ‘Dat dacht ik al, dat is het voordeel van klare taal. Volg me.’ Zonder naar de grond te kijken, laveert hij zich een weg door zijn stalenkabinet.

Hij stapt naar de dame die ik daarnet sprak. Ze springt op van haar stoel en gaat in een kaarsrechte houding staan.

Eddy mompelt eerst enkele woorden in het Chinees die het meisje doen giechelen achter haar hand. ‘Miss Tang doet de administratie hier. Durf ze niet te behandelen als secretaresse’, waarschuwt hij, ‘In België zijn de meeste vrouwen op kantoor secretaresses of doen nutteloze dingen zoals marketing. Hier in China doen ze ook echt werk.’

Dat besluit de introductie. Voor ik de kans krijg ze een hand te schudden, loopt hij naar de tafel naast Miss Tang.

‘Mister Li is van de partnerfirma, doet excellent werk maar is niet te vertrouwen’ zegt Eddy in het Nederlands terwijl hij glimlacht naar Mister Li. In het Engels geeft hij een deel van mijn werkopdracht prijs: ‘Mister Li, dit is Hendrik. In België willen ze dat hij je bijstaat.’

Bij het derde bureau is de introductie iets uitgebreider. ‘Mister Ma is het manusje van alles. Spreekt een paar woorden Engels, ik laat het aan jou over om uit te vinden welke. Hij kan alles regelen.’ Het laatste zegt hij in het Engels, maar Mister Ma blijft hem onbegrijpend aanstaren. Die woorden kent hij alvast niet.

Daarop steekt Eddy zijn hand uit en krabt met zijn vingers in de leegte. Dat gebaar doet een oud vrouwtje opstaan dat verborgen zat achter een kast in de hoek van het kantoor. ‘Dat is Ayi Yu die de boel hier proper houdt. De kroon op Vanlandeghem China Investment Corporation Limited. Evenveel woorden in onze naam als personeel op ons kantoor.’

Naast Mister Ma staat nog een vierde tafel.

‘Hier zit Hendrik’, zegt Eddy. ‘Pas aangekomen, we hopen dat hij het hier goed stelt.’ Weer die priemende blik met gefronste wenkbrauwen, dit keer begeleid door een spaarzame glimlach. ‘Nog vragen?’

‘Een verstandig mens heeft maar een half woord nodig, baas.’

Eddy's hand landt tussen mijn schouderbladen. Het gebaar komt goedaardig over, maar helemaal zeker ben ik niet.

Ik laat me zakken op mijn stoel. De poten en leuning van het afgeleefde exemplaar zijn nog altijd in plastic gewikkeld. Voor mijn komst deed dit bureau blijkbaar dienst als archief van oude kranten. Ze staan vol karakters, geen foto bederft de letterbrij. Over een omvangrijk land als dit valt natuurlijk veel te schrijven.

Niet zeker of ze nog waarde hebben, vouw ik de kranten netjes op. Ik overdenk de reactie van Eddy. Het verwondert mij niet dat hij op zijn hoede is. Mijnheer Vanlandeghem zelf vertelde me dat hij geen zicht heeft op de activiteiten van het kantoor in Shanghai. ‘Die Eddy waant zich ongenaakbaar,’ zei hij letterlijk. ‘Hoe meer Vanlandeghem afhankelijk wordt van de producten uit China, hoe minder we weten wat er daar gebeurt.’ Eddy zal wel doorhebben dat ik moet uitvissen hoe dit kantoor functioneert. Ze willen zelfs dat ik rekeningen en verslagen doorstuur naar België. Dat zal dan wel achter de rug van Eddy moeten.

Wachtend op de eerste orders van mijn enige baas neem ik mijn nieuwe biotoop op. Het uitzicht is prachtig vanop de twintigste verdieping. Voor de ramen die van de grond tot het plafond reiken strekt de vroegere kade van Shanghai zich uit. Hoe noemen ze die waterkant ook alweer? Ik blader stiekem in mijn reisgids. De Bund. ‘In de jaren twintig hadden alle banken en handelshuizen hier hun hoofdkwartier,’ staat er nog. Op elk van die koloniale gebouwen prijkt nu de rode Chinese vlag. Deze statige façades zouden niet misstaan aan de oever van de Thames of de Seine. Het stadhuis herken ik aan de gigantische koepel. Verderop zie ik het groene dak van het hotel waar ik logeer. Ik kon het niet beter treffen: elke morgen zal ik wandelen langs deze gebouwen die honderd jaar geschiedenis uitstralen. Doorheen de ochtendmist die nog boven Shanghai hangt, zie ik in de verte een ster uitsteken boven de huizen. Dat moet het Russische tentoonstellingscomplex zijn dat ik gisteren passeerde op weg van de luchthaven.

Tijd voor de eerste activiteit. Ik stap naar het oude dametje achter de kast, op zoek naar koffie. Pas als ik voor haar sta, besef ik de uitdaging van mijn queeste.

‘Waar kan ik koffie krijgen,’ stamel ik in het Engels terwijl ik hardnekkig in mijn handen wrijf.

Ayi Yu beantwoordt mijn vraag met een lieve glimlach. Haar ogen zijn omgeven met rimpeltjes en stralen wijsheid en geduld uit. Ze draait haar oor naar me toe maar dit gebaar kan de taalbarrière niet overwinnen. Na enkele pogingen reduceer ik mijn vraag tot ‘Koffie?’ Ze blijft me vriendelijk aanstaren. Vertwijfeld kijk ik het kantoor rond. Mister Ma en Mister Li kijken mij meewarig aan. Miss Tang vuurt een zin naar Ayi Yu, die verwoed begint te knikken. Ik probeer nog eens ‘Koffie?’ Ayi Yu schudt deze keer het hoofd. Dat oude hoofd heeft al in alle windrichtingen bewogen.

Miss Tang komt mij nog eens te hulp. ‘Is thee ook goed?’ Ik onderdruk een grimas. Een echte man drinkt koffie. Zwarter dan zwart. Ik neem me voor een lijstje aan te leggen: Mee te brengen: 1) koffie, 2) koffiezetapparaat.

Eddy heeft zijn deur laten openstaan en is weer aan het bellen. Slechts één gesprek deze keer. Ik observeer mijn nieuwe collega's. In mijn linkerooghoek zie ik Mister Ma nog altijd de krant lezen. Er moet deze morgen blijkbaar niet veel geregeld worden. Het lijkt erop dat deze man de bron is van het krantenarchief op mijn tafel. Hij is de langste Chinees die ik tot nu toe gezien heb, zeker een meter tachtig. Mister Ma laat zijn ascetische rust niet beïnvloeden door de drukke bezigheden van Miss Tang. Ik probeer haar te bespieden zonder dat het opvalt. Ze schiet van de faxmachine naar het kantoor van Eddy en terug naar haar tafel om te telefoneren. Soms tikt ze formulieren in op een luidruchtige schrijfmachine. Miss Tang ziet er aantrekkelijk uit. Ik stel me voor hoe ze eruit ziet onder haar zwarte pulletje en knielange rok. Wat betreft boezem laat de bescheiden welving niet veel aan de verbeelding over. Als ze vooroverbuigt om een greep te doen uit de permanente tentoonstelling in Eddy's kantoor, bemerk ik de vorm van haar onderbroek, die reikt van navel tot bovendij. Ik zou geen getal op haar leeftijd kunnen plakken. Twintig? Dertig? Kinderen? Getrouwd? Al mijn collega's zien er rond de dertig uit. Behalve Ayi Yu. Die lijkt wel honderd.

Mijn fantasieën over het ondergoed van Miss Tang worden onderbroken door plots gebrul van Mister Li in de telefoon. Hij zit aan het bureau voor mij, de mooiste plaats aan het raam. Zijn broekspijpen zijn opgerold tot boven zijn knieën. Ik kijk verwonderd naar zijn spierwitte, onbehaarde benen. De andere collega's hebben blijkbaar geen last van zijn kabaal. Zelfs als hij uitvoerig zijn keel schraapt, ben ik de enige die rondkijkt op zoek naar een blik van verstandhouding.